Vragen en opdrachten hebben in de les een eigen formulering. Deze formulering helpt je te begrijpen wat je moet doen.

• Bepaalde woorden vertellen je precies wat je moet doen. Deze woorden noemen we operatoren.
• Ze vragen je iets specifieks te doen, bijvoorbeeld benoemen, beschrijven of uitleggen.

vermelden/benoemen

beschrijven

presenteren

lokaliseren/situeren

onderzoeken/uitzoeken

reproduceren

structureren

uitwerken/achterhalen

toewijzen/indelen/rangschikken

analyseren

karakteriseren

maken

uitleggen/motiveren/verklaren

identificeren

toelichten

vergelijken

toepassen

controleren/verifiëren

bespreken (discussiëren)

beoordelen

evalueren

een standpunt innemen

ontwikkelen

reflecteren/nadenken

De operatoren zijn verdeeld in drie groepen. Je zou kunnen zeggen dat ze moeilijker worden van I tot III.

• De operatoren uit de eerste groep (MN I) worden gebruikt om kennis te vergaren door materiaal te onderzoeken.

• Met de operatoren uit de tweede groep (MN II) kun je jouw kennis zelfstandig toepassen.

• En met de operatoren uit de derde groep (MN III) kun je de kennis fundamenteel beoordelen en je eigen standpunt over deze kennis ontwikkelen.